De goochelaar en het bekerspel

 

Deze tekst komt uit de “Nieuwe Rotterdamsche Courant” van dinsdag 7 maart 1922 en is geschreven door J.W. Enschedé (1865– 1926)

 

Goochelen is, ter verpoozing, de toeschouwers misleiden omtrent de plaats of het wezen van tastbare, meest levenlooze dingen en desbewust de schijn op te wekken dat, ware de schijn werkelijkheid, de onveranderlijke natuurwetten hun algemene geldigheid verloren zouden hebben. Door het geoorloofde gebruik van onware woorden, bedriegelijke kunstgrepen en schijnbewegingen, door te zeggen wat hij niet, te verzwijgen, wat hij wel doet, bedoelt de goochelaar als het ware verkeerde tegen-natuurlijke gebeurtenissen te doen plaats hebben, die door den beschouwer evenwel niet als de waarheid aanvaard worden, juist omdat hij weet te doen te hebben met een goochelaar.

 

In deze definitie zijn alle elementen opgenomen, welke het begrip goochelen bepalen. Wordt er gegoocheld niet ter verpozing, dan heeft men allicht te doen met waarzeggen, bezweren of met godsdienstige handelingen; hebben er, volgens den stand der natuurwetenschappelijke kennis inderdaad niet te verklaren verschijnselen plaats, dan nadert men het natuurkundig experiment, dat in het laboratorium zijn verklaring belooft; worden de kunstgrepen wel waargenomen, dan is de technische vaardigheid onvoldoende en is de goochelaar niet iemand, die op dien naam inderdaad aanspraak mag maken.

 

De goochelaar werkt op de verbeelding van de toeschouwers, maar het hebben van fantasie zou hem in de weg staan. Hij moet zijn een nuchter en kalm iemand, die de conjuctuur van het oogenblik met een scherpziend oog en een vlug combinatie-vermogen kan overzien; hij moet, als hij een betrekkelijk uitgebreid modern repertoire heeft, aanleg hebben voor de exacte wetenschappen, de natuurkundige en de mechanische in het bijzonder. Daarin geholpen door zijn oogopslag en door het onbewuste dat, evenals van den acteur, van zijn persoon en van zijn optreden uitgaat, moet hij het publiek fascineeren. Hij moet er voor zorgen, dat hij door schijnbaar onbeteekenende of toevallige bewegingen of handelingen zijn trucs voorbereidt, wat een langdurige studie en regie vereischt en dat hij, door zijn woorden ondersteund, de aandacht van zijn publiek op zijn handelingen vestigt of die aandacht opzettelijk afleidt. Kortom, die goochelaar moet, tot op zekere hoogte althans, ook psycholoog zijn om de illusies op te wekken, die van hem gewenst en verwacht worden.

 

Een belangrijk, waarlijk niet te onderschatten middel, dat hij daartoe aanwendt, is de mondelinge voordracht, in het Fransche vak-jargon de boniment geheeten. Die voordracht is den goochelaar bijzonder moeilijk, omdat hij gemeenlijk niet voorkomt uit een kring van groote beschaving of geestes-ontwikkeling. Hem moet eigen zijn een aangeboren tact om te weten wat hij zeggen en zwijgen mag om zijn toeschouwers op een hun aangename wijze  voor den mal te houden. De boniment zou men kunnen noemen de mise-en-scéne van zijn werk. Technisch is het hoofddoel daarvan niet, wat men gemeenlijk denkt, om de aandacht, af te leiden, maar wel om aanleiding te hebben tot gesticuleren, wat bv nodig is om met schijn van reden de handen tot elkaar te brengen. In taal uitgedrukt, met de gedachten en zinsbouw en wat dies meer zij, moet de goochelaar zich absoluut aanpassen aan het sentiment van zijn publiek en het is waarlijk niet aan ieder gegeven heden te spreken aan het Hof als tegenover een Vorst gebruikelijk is, morgen als studenten gaarne hooren, overmorgen een plattelands-bevolking te boeien, dan weer de juisten toon te pakken op kinderpartijtjes, op kermissen, op bruiloften of waar dat zijn hulp ter amuseering wordt gevraagd. Dat alles moet hij, als hij rondreizend is, doen in de taal en de manier van het land, waar hij toevallig verkeert. Voeg daarbij dat hij moet hebben gepaste vormen, een voor de uitoefening van zijn vak geschikte  lichaamsbouw, in het bijzonder wat betreft den vorm der handen en het is te begrijpen, dat een eerste-rangs goochelaar een betrekkelijk zeldzame verschijning moet zijn. Vandaar, dat voor die nummers, welke in hoofdzaak berusten op hand-escamotage, de Oosterling met zijn ineengedrongen, breede, kortvingerige, niet transpireerende hand beter gedisponeerd is dan de Europeaan.

 

Met reden kan men veronderstellen, dat er in alle landen en te allen tijde goochelaars geweest zijn. In de oudheid en bij exotische volkeren waren het de toovenaars die het vak beoefenden. Natuurlijk hielden deze hun trucs geheim om hun gezag als toovenaar bij de menigte niet te verliezen. Door het Christendom zijn zij van die plaats verdreven, maar toch niet zoo zeer of eerst door de Reformatie zijn zij vrijgemaakt. Vandaar dat de goochelaar in de middeleeuwen behoorde tot het dusgenoemde varend volk en dat de oudste, met name bekende goochelaar van Europeesche vermaardheid, wiens naam bekend is gebleven, juist kon optreden in het einde der vijftiende en het begin der zestiende eeuw. Die goochelaar, in wien de volksmenigte bij traditie een duivelskunstenaar zag was Faust, wiens wonderbaarlijke verrichtingen zijn blijven voortbestaan in een Faust-sage, die Goethe tot zijn drama en Gounod tot zijn Opera inspireerde.

Bij het varend volk had zich in sterke mate ontwikkeld een gevoel van saamhorigheid, waartoe de rechteloosheid hunner positie van zelf dwong. Vandaar, en zoo ook bij de goochelaars, een krachtige traditie, die van geslacht op geslacht overging. Maatschappelijk gelijk aan de rondreizende minstreels, sprooksprekers, acrobaten en jongleurs was hij deel gaan uitmaken van het internationale artisten-volk. Die aaneensluiting is zijn behoud geweest; het heeft zijn kunstvaardigheid gered; hij behoefde als hij binnen de perken bleef, nauwelijks bevreest te zijn door de kerkelijke of wereldlijke overheid gehouden te worden voor een toovenaar, die bovenatuurlijke werkingen te weeg bracht. Zijn leven was dus in dit opzicht beveiligd; de toeschouwers wisten, dat zij keken naar een persoon, die hen vermaakte met zijn handigheid en bedotte met zijn snaaksheid. Aan de andere kant heeft de goochelkunst zich daardoor echter niet kunnen ontwikkelen. Als zwerveling kon de goochelaar weinig bagage meevoeren, niet meer dan in een zak geborgen kon worden, wat dwong tot het geven van nummers die weinig of geen toestellen behoeven. Hij moet het dus in de eerste plaats zoeken in hand escamotage, waarin hij stellig een buitengemene bedrevenheid gehad moet hebben. Zijn repertoire was dus beperkt en al is dit in detail niet meer te documenteren, zoo is nietemin met zeer groote mate van zekerheid te gelooven, dat het hoofdnummer van ieder goochelaar in de middeleeuwen was het aloude bekerspel, dat zich tot op den huidige dag gehandhaafd heeft bij voorstellingen in besloten kring. In het bekerspel ligt nog altijd het criterium van de virtuositeit van den goochelaar en het was zeer tot mijn verbazing, dat ik den vermaarde David Tobias Bamberg, in 1914 overleden er niet toe heb kunnen overhalen het spel voor mij te vertonen; blijkbaar was hij zich bewust, dat zijn techniek niet ver genoeg ging.

 

Reeds in de zestiende eeuw werd het gespeeld met twee, sedert met drie metalen, meest blikken kegelvormige tumblers met een opstaande rand, wijd circa zes hoog circa tien centimeter. Worden deze bekers in elkaar gestoken, dan blijft er dus telkens een kleine ruimte over, waar gelegd kan worden  een klein kurken balletje, dat op den naar binnen gebogen bodem blijft liggen. Tot het spel behoren thans drie, eigenlijk vier balletjes, in de vaktaal muscaten geheten. De goochelaar laat de muscaten onder en tusschen de bekers naar willekeur en in combinatie verdwijnen en verschijnen, waarbij hij schijnbaar niets anders doet als de bekers optillen en weer neerzetten. In werkelijkheid verstopt hij de muscaten o.a. aan de binnenzijde tusschen de plooien van de handpalm en tusschen de vingers, zonder dat dit van buitenzijde gezien kan worden; daar kan hij, door zijn technische vaardigheid, de muscaten vasthouden of loslaten zonder dat hem dit ook maar eenigszins belemmert in de vrije beschikking over hand en vingers. Slechts na jarenlange oefening is, bij gunstige anatomischen handbouw, die techniek in haar hoogste perfectie te verkrijgen.

 

In het Fransch der middeleeuwen noemde men dat spel bateler, naar bastel, den naam van den beker en was de goochelaar daarom de bateleur; later werd dat bateleur verdrongen door escamoteur, afgeleid van het Arabische escamoto, het kurken balletjes, wat als deze etymologie juist is, duidelijk wijst op de Oosterse herkomst van dit spel, althans in den modernen vorm. Immers, het oudste bericht dat men heeft omtrent het bekerspel is een plaats bij Seneca, in 65 na Chr. ter dood gebracht, waar deze het heeft over acetabula; men meent, dat dit waren platte schoteltjes, waarmee rondtrekkende Aziaten, de Chaldaei, bij de Romeinen in het begin onzer jaartelling op hun wijs en met kiezelsteentjes het bekerspel vertoonden. Zoodoende zou het bekerspel de toer zijn welke het oudst aantoonbaar is, wat in beginsel aanvaard kan worden, als men weet, dat het bekerspel, gespeeld met vingerhoeden of halve notedoppen, thans nog tot minloffelijke doeleinden gebezigd wordt.

Het is n.l. documenteel, dat het bekerspel, in elementaire vorm en met grote virtusositeit vertoond wordt door wat men noemt valsche spelers, den Hollandsche spitsboef, den Brabantsche diepmaker, den Engelschen sharp, den Franschen grec, die er op uit zijn argelooze reizigers en buienlui af te zetten. Het was de alom bekende Parijsche prestidigitateur Robert-Houdin, die eens door de Franschen rechterlijke macht als expert aangewezen in een strafzaak wegens valsch spel, een uitvoerige beschrijving gegeven heeft van de methoden der valsche spelers in zijn “Tricheries des grecs dévoilées” van 1862, waarin hij o.a. ook verklaart het hier te lande beruchte “één, twee, drie, klaveren-aas”. Ook vertelt hij van grecs, die bedrog plegen met het bekerspel, uitgevoerd aan een open tafel met gewone schoteltjes en broodballetjes.

Iets nieuws was het niet, dat valsche spelers, bedreven in kaart escamotage, ook uitnemende bekerspelers waren. In 1677 gaf Nicolaas ten Hoorn te Amsterdam een boekje uit, dat tenminste drie drukken beleefde en in het volgend jaar te Hamburg in het Duitsch verscheen, vermeerderd met den derde druk van een boekje over “Karten Künste”. De titel “Praktyk der hedendaagsze valsche kaart en dopjes-speelders” geeft echter de inhoud niet voldoende weer. Allerlei onaangename ervaringen, opgedaan vooral door reizigers te Amsterdam, worden verhaald, maar over de techniek van het valsche spelen wordt niets gezegd.

 

In het tweede gedeelte van het boekske worden verteld de listen van valschen dopjens- en riemspeelders. Dit laatste was een hazardspel om te raden of een pen, gestoken in een dubbel opgerolde riem, bij het ontrollen daarin zou blijven vastzitten. Het dopjes-spel was echter een goochel-truc; het is het aloude bekerspel, gespeeld met drie zilveren of ivoren halve bolletjes of dopjes ter grootte van een halve okkernoot en een of twee ronde kurken balletjes. De speler laat den ander raden, waar zich de muscaat bevindt; natuurlijk faalt deze immer, dankzij de vaardigheid en van den suggestieven invloed die van hem als volleerd goochelaar uitgaat, waardoor hij de gedachten van den rader leidt in die richting, die hij, de goochelaar, door zijn boniment en de mise-en-scène zelf wil.

Kan de rader zich daartegen niet verzetten, zal men vragen? Het antwoord moet ontkennend luiden. Het goed waarnemen reeds van een eenvoudig goochelstukje is eigenlijk niet mogelijk. Het is een vaste regel, dat vooraf niet meegedeeld wordt op welk slot-effect wordt aangestuurd; de toeschouwer, zelfs als hij vakman is, kan daarom niet herkennen schijnbaar toevallige of willekeurige bewegingen van den goochelaar, in dit geval den valschen speler, die in werkelijkheid een integreerend deel van den toer vormen. Zelfs vaklieden kunnen dat niet omdat ook zij de ontknooping niet kennende, de ware beteekenis van bewegingen niet kunnen begrijpen en evenmin tijd hebben zich er dadelijk rekenschap van te geven. Eens werden de beroepsgoochelaars Hermann en Bellachini als experts geroepen bij een spiritistische seance. Beiden noemden bedrog, wat zij zagen, maar konden niet onmiddellijk een verklaring geven. Hoe zouden dan argelooze reizigers en eenvoudige buitenlui zich kunnen wapenen tegen een goochel-truc en de suggestie van de goochelaar.

Nog in onze dagen wordt op dezelfde wijs misbruik gemaakt van het bekerspel. Eenige jaren geleden gaf de Week een aantal demonstratieve illustraties, op welke wijs kwaadwillenden de menschen afzetten op de Engelse renbanen met een bekerspel, geïmproviseerd uit vingerhoeden en gomballetjes. In de de dagbladen van September 1920 werd bericht hoe in Rotterdam iemand getracht had, toevallig een politie-agent in burger, te verleiden tot wedden met een spelletje bestaande uit drie notendoppen en een knikkertje, en dat de politie op het Damrak te Amsterdam tegenging het renpaardspel, dat, werd bericht, gespeeld wordt met drie halve walnootdoppen, een klein zwart balletje en een hoed. Bekeuringen waren natuurlijk het gevolg. Ook zeer onlangs is iets dergelijks geschied te Geldermalsen; de beklaagde stond terecht voor de rechtbank in Tiel “wegens het gelegenheid geven tot hazardspel op den openbare weg”. Ik schrijf hier over wat ik terzake vond in het Nieuws van den Dag van 1 Februari j.l. (1922)

 

“Beklaagde had op den openbaren weg met drie notendoppen gespeeld. Onder één dier doppen werd een balletje gelegd en liet hij het publiek raden onder welken dop het balletje zich bevond (dus zoo iets als: één, twee, drie, waar is klaverenaas!) Men wedde dan om een zeker bedrag. Werd goed geraden dan kreeg men den inzet dubbel terug en in het tegenovergestelde geval was het geld verbeurd. Sommige personen wonnen geld. Toen zette iemand onder het publiek  ƒ 10  in en….. natuurlijk verloor hij. “Het criterium van de strafbaarheid van het feit is de vraag of het kansspel is. De beklaagde beweert van niet. Hij zegt dat het van de meer of mindere behendigheid of oplettendheid van den speler afhankelijk is of hij het spel wint ( bij de behandeling voor de rechtbank trachtte hij dit aan te toonen, door  “het spel”  te spelen en slaagde daarin vrijwel, zooals is af te leiden uit de vrijspraak).

“Het gerechtshof te Arnhem deelde echter niet in de meening van de Tielse rechtbank en besliste, dat dit spel zuiver hazardspel was en het louter van het toeval afhankelijk was of iemand raadde onder welken dop het balletje zich bevond.

“Beklaagde werd in hooger beroep veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf”.

Het is uit den aard der zaak niet tot mijn bevoegdheid een oordeel te hebben of het al dan niet wenschelijk is, dat dergelijke practijken tegengegaan worden. Maar wel meen ik mij gerechtigd tot het even van een oordeel over de mootivering van het vonnis. Dat oordeel kan, na het voorafgaande, niet twijfelachtig zijn, de juistheid der bewoordingen in het Nieuwsbericht aanvaardende. De verdediging van den beklaagde, dat het spel uitsluitend zou berusten op behendigheid of oplettendheid van den speler, is juist maar onvolledig, daar hij als beroepsgoochelaar stellig zich bewust was was van de waarde van zijn boniment en mise-en-scène, al kon hij dit blijkbaar niet onder woorden brengen. De motivering van het vonnis van het Hof is daarentegen stellig onjuist. Er is geen sprake van dat men hier te doen zou hebben met hazardspel. Immers, hazardspel is een spel, waarbij de kansen afhankelijk zijn niet van de kennis of behendigheid der spelers, maar allen van het toeval. Bij het notendoppenspel -  en ik neem aan dat de beklaagde zijn handwerk verstaat – is voor toeval geen ruimte. Het beoogde en bereikte resultaat was een direct gevolg van desbewuste handelingen en van weloverwogen bewoordingen van den beklaagde, die heel wel wist waar zich het balletje bevond en door zijn suggestie den “wedder” in een verkeerde richting liet raden.